Antwerps Woordenboek
afbö(r)stele
[afbø(r)stələ]
ww.
afböstele, afbörtsele, afgebö(r)steld - bö(r)stelde(n) af - afgebö(r)steld
1 (zichzelf) sjiek aankleden of sjiek aangekleed zijn, met zijn zondags kostuum
- a was iêlemaal afgebösteld voor zan sollecitase
2 rammeling krijgen of geven - of de levieten gelezen
- die portier 'ee'tem goe d'afgebösteld
+ door derek
ik bö(r)stel af | wij bö(r)stele(n) af |
gij bö(r)steld af ↔ bö(r)steld(e) gij af | golle bö(r)steld af ↔ bö(r)steld(e) gollen af |
ij bö(r)stelt af | zun bö(r)stele(n) af |
ik bö(r)stelde(n) af | wij bö(r)stelde(n) af |
gij bö(r)stelde(n) af ↔ bö(r)stelde(n) gij af | golle bö(r)stelde(n) af ↔ bö(r)stelde(n) gollen af |
ij bö(r)stelde(n) af | zun bö(r)stelde(n) af |